22. PROTOCOL BETREFFENDE ASIEL VOOR ONDERDANEN VAN LIDSTATEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
OVERWEGENDE dat in artikel I-9, lid 1, van de Grondwet wordt bepaald dat de Unie de rechten, vrijheden en beginselen erkent die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten;
OVERWEGENDE dat in artikel I-9, lid 3, van de Grondwet wordt bepaald dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie;
OVERWEGENDE dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om de eerbiediging van het recht door de Unie bij de uitlegging en toepassing van artikel I-9, leden 1 en 3, van de Grondwet te verzekeren;
OVERWEGENDE dat overeenkomstig artikel I-58 van de Grondwet iedere Europese staat die verzoekt lid te worden van de Unie, de in artikel I-2 van de Grondwet bedoelde waarden dient te eerbiedigen;
IN AANMERKING NEMEND dat bij artikel I-59 van de Grondwet een regeling wordt ingesteld voor de schorsing van bepaalde rechten in geval van een ernstige en voortdurende schending van die waarden door een lidstaat;
ERAAN HERINNEREND dat iedere onderdaan van een lidstaat, als burger van de Unie, een bijzondere status en bescherming geniet, die door de lidstaten wordt gegarandeerd overeenkomstig de bepalingen van deel I, titel II, en van deel III, titel II, van de Grondwet;
IN AANMERKING NEMEND dat bij de Grondwet een ruimte zonder binnengrenzen tot stand wordt gebracht en aan iedere burger van de Unie het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten wordt verleend;
GELEID DOOR DE WENS te voorkomen dat het recht op asiel wordt aangewend voor andere doeleinden dan die waarvoor het bedoeld is;
OVERWEGENDE dat in dit protocol de uiteindelijke doelstellingen van het Verdrag van Genčve van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen worden geëerbiedigd,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Enig artikel
Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:
a) indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is maatregelen neemt met gebruikmaking van artikel 15 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat verdrag;
b) indien de in artikel I-59, lid 1 of lid 2, van de Grondwet bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad of, in voorkomend geval, de Europese Raad hieromtrent een Europees besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
c) indien de Raad overeenkomstig artikel I-59, lid 1, van de Grondwet een Europees besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is of indien de Europese Raad overeenkomstig artikel I-59, lid 2, van de Grondwet een Europees besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
d) indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.