DEEL III: Beleid en werking van de Unie

TITEL III: INTERN BELEID EN OPTREDEN

HOOFDSTUK IV: RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT

AFDELING 4: JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN

ARTIKEL III-270

1. De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-271 genoemde gebieden. Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

a) regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;

b) jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;

c) de opleiding van magistraten en justitieel personeel te ondersteunen;

d) in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.

2. Voorzover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

De minimumvoorschriften hebben betrekking op:

a) de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;

b) de rechten van personen in de strafvordering;

c) de rechten van slachtoffers van misdrijven;

d) andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij Europees besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.

3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de in artikel III-396 bedoelde procedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na die schorsing:

a) het ontwerp opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure beëindigd wordt, of

b) de Commissie of de groep lidstaten die het initiatief heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.

4. Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b), de Europese kaderwet nog niet is vastgesteld, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp voor een kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte. In dat geval wordt de in de artikelen I-44, lid 2, en III-419, lid 1, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.

ARTIKEL III-271

1. Bij Europese kaderwet kunnen minimumvoorschriften worden vastgesteld betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden.

Het betreft de volgende vormen van criminaliteit: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit.

Afhankelijk van de ontwikkelingen in de criminaliteit kan de Raad bij Europees besluit vaststellen, welke andere vormen van criminaliteit aan de in dit lid genoemde criteria voldoen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

2. Indien onderlinge aanpassing de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het strafrecht nodig blijkt voor een doeltreffende uitvoering van beleid van de Unie op een gebied waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de bepaling van strafbare feiten en de sancties op het betrokken gebied. Onverminderd artikel III-264 wordt deze kaderwet vastgesteld volgens dezelfde procedure als de betrokken harmonisatiemaatregelen.

3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in de leden 1 en 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt, indien de in artikel III-396 bedoelde procedure van toepassing is, deze procedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing:

a) het ontwerp opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure, indien deze van toepassing is, beëindigd wordt, of

b) de Commissie of de groep lidstaten die het initiatief heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.

4. Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b), de Europese kaderwet nog niet is vastgesteld, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp voor een kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.

In dat geval wordt de in artikelen I-44, lid 2, en in artikel III-419, lid 1, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.

ARTIKEL III-272

Bij Europese wet of kaderwet kunnen maatregelen worden vastgesteld ter stimulering en ondersteuning van het optreden van de lidstaten op het gebied van misdaadpreventie, met uitsluiting van enige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.

ARTIKEL III-273

1. De opdracht van Eurojust bestaat in het ondersteunen en versterken van de coördinatie en de samenwerking tussen de nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoek en de vervolging van zware criminaliteit welke twee of meer lidstaten schaadt of een vervolging op gemeenschappelijke basis vereist, op basis van de door de autoriteiten van de lidstaten en Europol uitgevoerde operaties en verstrekte informatie.

In dit kader worden bij Europese wet de structuur, de werking, het werkterrein en de taken van Eurojust vastgesteld. Deze taken kunnen het volgende omvatten:

a) het inleiden van strafrechtelijk onderzoek alsmede het voorstellen van het inleiden van vervolging door de bevoegde nationale autoriteiten, met name in verband met strafbare feiten welke de financiële belangen van de Unie schaden;

b) de coördinatie van onderzoek en vervolging als bedoeld onder a);

c) de versterking van de justitiële samenwerking, met name door middel van het oplossen van jurisdictiegeschillen en door nauwe samenwerking met het Europees justitieel netwerk.

Bij Europese wet wordt tevens bepaald, op welke wijze het Europees Parlement en de nationale parlementen bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust worden betrokken.

2. In het kader van de in lid 1 bedoelde vervolgingen en onverminderd artikel III-274, worden de formele handelingen in verband met de gerechtelijke procedure gesteld door de bevoegde nationale functionarissen.

ARTIKEL III-274

1. Ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan op de grondslag van Eurojust bij Europese wet van de Raad een Europees openbaar ministerie worden ingesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

2. Het Europees openbaar ministerie is, in voorkomend geval in samenwerking met Europol, bevoegd voor het opsporen, vervolgen en voor het gerecht brengen van daders van en medeplichtigen aan strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie, zoals omschreven in de in lid 1 bedoelde Europese wet, schaden. Het Europees openbaar ministerie is belast met de rechtsvordering voor de bevoegde rechtbanken van de lidstaten in verband met deze strafbare feiten.

3. Het statuut van het Europees openbaar ministerie, de voorwaarden voor de uitoefening van zijn functies, de voor zijn activiteiten geldende procedurevoorschriften en de voorschriften inzake de toelaatbaarheid van bewijs en de voorschriften voor de rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen die het in de uitoefening van zijn ambt verricht, worden bij de in lid 1 bedoelde Europese wet vastgesteld.

4. De Europese Raad kan tegelijkertijd of later een Europees besluit vaststellen tot wijziging van lid 1, teneinde de bevoegdheden van het Europees openbaar ministerie bij de bestrijding van ernstige criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie uit te breiden, en dientengevolge tot wijziging van lid 2 wat betreft de plegers van en medeplichtigen aan zware misdrijven die verscheidene lidstaten schaden. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement en na raadpleging van de Commissie.